Keuze overheid gedoogbeleid niet voor rekening en risico vd coffeeshophouder

Keuze overheid gedoogbeleid niet voor rekening en risico van de coffeeshophouder.

De Belastingdienst had een boekenonderzoek gedaan bij een coffeeshop over de jaren 2016 t/m 2018. Volgens de inspecteur bleek uit dat boekenonderzoek dat er sprake was van zodanige gebreken in de administratie dat deze niet gebruikt kon worden voor de bepaling van de winst en dat daarom de vereiste aangiften in de zin van artikel 27e lid 1 AWR niet waren gedaan. Het gevolg daarvan is dat de inspecteur de winst op basis van schatting mag bepalen en de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard.  Dat betekent dat de coffeeshophouder dan moet bewijzen dat de door de inspecteur geschatte winst te hoog is. In de praktijk blijkt dat vaak een onmogelijke opgave.

De Rechtbank Den Haag oordeelde in deze zaak echter dat de inspecteur er niet in geslaagd was feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat de door de coffeeshophouder gevoerde administratie zodanige gebreken bevatte dat deze niet kon dienen als grondslag voor de winstberekening. Dat betekende dus dat de bewijslast niet werd omgekeerd en de vraag die dan resteert is of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de door de coffeeshophouder aangegeven winst te laag was. Ook daarin was de inspecteur volgens de Rechtbank niet geslaagd. De Rechtbank vernietigde de navorderingsaanslag 2016 en verminderde de aanslagen 2017 en 2018 tot de aangegeven bedragen en vernietigde de boetes.

Voor de details verwijs ik naar de uitspraken die u hier kunt vinden: ECLI:NL:RBDHA:2024:12675 en ECLI:NL:RBDHA:2024:12674 maar twee interessante aspecten wil ik er graag uitlichten.

In de eerste plaats werd door de inspecteur tijdens de zitting naar voren gebracht dat de hoeveelheid ingekochte softdrugs en de hiervoor betaalde bedragen niet te controleren zijn en dat op grond van de aanwezige administratie daarom geen uitspraak kan worden gedaan over de juistheid van de geboekte inkopen, noch over de volledigheid van de verantwoorde omzet. De gemachtigde van belanghebbende stelde echter dat de oncontroleerbaarheid van de administratie voor wat betreft de inkoop een gevolg is van het gedoogbeleid van de overheid en een omstandigheid die de coffeeshophouder niet kan worden aangerekend. De Hoge Raad heeft het ontbreken van inkoopfacturen bij een coffeeshop immers “gerepareerd” door in haar arrest van 31 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX7184) te bevestigen (ECLI:NL:GHARN:2011:BQ9236) r.o. 4.15:

“(…) van een exploitant van een coffeeshop mag, gelet op de aard van de branche, niet worden verwacht dat hij ter zake van de inkopen van softdrugs over inkoopfacturen beschikt. Dit neemt evenwel niet weg dat op de voet van het bepaalde in artikel 52 AWR mag worden verwacht dat hij op een systematische wijze de inkoop van softdrugs in zijn administratie vastlegt. Dit houdt onder meer in dat hij door middel van dagstaten in hoeveelheden, soort softdrugs en geld bijhoudt op welke data inkopen zijn verricht en dat hij een hierop aansluitende kas- en voorraadadministratie voert.”

In de onderhavige zaak stond vast dat de administratie van belanghebbende hieraan voldeed. De Rechtbank bevestigde vervolgens dat het feit dat de hoeveelheid ingekochte softdrugs en de hiervoor betaalde bedragen niet te controleren zijn, wordt veroorzaakt door het Nederlandse gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops. Dat is wat ons betreft een belangrijke constatering. Immers, als de oncontroleerbaarheid van de inkoop, voorzover die voortvloeit uit het gedoogbeleid, voldoende zou zijn voor verwerping van de administratie dan zou geen enkele coffeeshop in Nederland nog kunnen voldoen aan de wettelijke administratieve vereisten (verwoord in artikel 52 Algemene Wet Rijksbelastingen).

Een tweede noemenswaardig aspect van deze uitspraak is dat namens belanghebbende werd betoogd dat de navorderingsbevoegdheid van de inspecteur voor het jaar 2016 ontbreekt, omdat er geen sprake was van een nieuw feit in de zin van artikel 16 lid 1 AWR. De inspecteur had namelijk zelf al in een eerder stadium verklaard dat coffeeshops binnen het Team Intensief Toezicht worden behandeld, omdat inkoopfacturen ontbreken en daardoor sprake is van een verhoogd risico op een slecht controleerbare geld- en goederenbeweging waardoor intensief toezicht noodzakelijk is. Dat onder die omstandigheden bij het opleggen van de primaire aanslag geen nader onderzoek wordt gedaan, kan daarom niets anders tot gevolg hebben dan dat er sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.  Dat geldt temeer nu bij bezwaar al was aangevoerd dat de Landelijke Verweergroep Handhavingsmeldpunten al in de vergadering van 2 maart 2016 heeft gesteld dat de inspecteur aan iedere aangifte van een coffeeshop behoort te twijfelen. Helaas is de Rechtbank aan de behandeling van dit verweer niet toegekomen.